De vierde wijze uit het oosten. Vertelling voor de kersttijd gebaseerd op het verhaal ‘The fourth wise man’ van Henry van Dyke

Het boekje ‘De vierde wijze uit het oosten’’ van Henri van Dyke werd in 1895  gepubliceerd. In de Engelstalige wereld is het al tientallen jaren één van de meest geliefde kerstverhalen. Daarin ziet de Zoroastrische hogepriester Artaban een teken aan de hemel. Uit de profetische boeken weet hij dat dit betekent dat er in het land van Judea een koning geboren zal worden die een groot licht zal brengen voor zoekers in de wereld.

HET TEKEN AAN DE HEMEL

In de dagen dat keizer Augustus heerser over vele koningen was en Herodes in Jeruzalem regeerde, woonde er in de stad Ecbatana in de bergen van Perzië een man genaamd Artaban, de Medeër.

Zijn huis stond dicht bij de buitenste van de zeven muren die de koninklijke schatkamer omringden. Vanaf zijn dak kon hij over de oprijzende gebouwen van zwart, wit, scharlaken, blauw, rood, zilver en goud kijken naar de heuvel, waar het zomerpaleis van de Parthen-keizers glinsterde als een juweel in een zevenvoudige kroon.

Rondom het huis van Artaban lag een mooie tuin met bloemen en vruchtbomen besproeid door een aantal stroompjes die van de hellingen van de Orontesberg afdaalden, muzikaal gezegend door het gezang van ontelbare vogels.

Maar de kleuren verbleekten in de zachte en geurige schemering van de vallende septembernacht en alle geluiden verstomden in de diepe bekoring van de stilte. Alleen het vallende water klonk als een stem, half snikkend en half lachend in de duisternis.

Hoog boven de bomen scheen een straal van licht door de gordijnen van de geboogde ramen van de bovenkamer, waar de heer van het huis met zijn vrienden beraadde.

Hij stond bij de deuropening om zijn gasten te ontvangen – een lange, donkere man van ongeveer veertig jaar, met stralende ogen, dicht bijeengezet onder zijn brede voorhoofd. Krachtige lijnen tekenden zich rond zijn fijne dunne lippen af; het voorhoofd van een dromer en de mond van een krijgsman, een man vol fijne gevoeligheid, maar met een onverzettelijke wil. Eén van die mensen die, in welke eeuw zij ook mogen leven, bestemd zijn voor innerlijke strijd en een leven van zoeken.

Zijn gewaad was van zuivere witte wol, geworpen over een zijden tuniek en een witte, puntige muts, met lange flappen aan de zijkanten rustte op zijn lange, zwarte haar. Het was de kleding van het aloude priesterschap van de Magiërs, ook wel vuuraanbidders genaamd.

‘Welkom!’ zei hij met zijn diepe, prettige, terwijl de één na de ander binnenkwam. ‘Welkom Abdus; vrede zij met u, Rhodaspes en Tigranes en met u, mijn vader, Abgarus. Gij zijt allen welkom en dit huis gloeit van vreugde over uw aanwezigheid’.

Er waren negen mannen, zeer verschillend in leeftijd, maar gelijk in hun rijk versierde, veelkleurige zijden gewaden met massief gouden kragen om hun halzen, aangevend dat zij Parthen-edelen waren en door de gevleugelde gouden cirkels, die op hun borst hingen, zag men dat zij volgelingen waren van Zoroaster.

Zij namen hun plaatsen in rond een klein zwart altaar aan het einde van de kamer, waar een kleine vlam brandde. Artaban, die ernaast stond, wuifde een paar takken van de tamarindeboom boven het vuur en wierp er wat droge dennetakjes en geurende oliën op. Toen hief hij de oude gezangen van de Yasna aan en de stemmen van de anderen voegden zich bij de zijne in de prachtige hymne aan Ahura-Mazda:

W’aanbidden de goddelijken Geest,
die wijsheid en goedheid verspreidend,
Omringd is door heilige zielen,
in zegen en overvloed weidend,
Wij juichen in het werk van zijn handen,
Zijn macht en zijn grootheid belijdend.

Wij loven de dingen, die rein zijn,
want zij zijn het werk van Zijn handen;
Gedachten en woorden, die waar zijn,
en die wij ons streven verpanden;
W’ aanbidden, en voelen door Hem
ons gebonden met heilige banden.

O, Gij die in hemelse vreugd’ leeft,
Gij MAZDA verhoor onze bede;
Deel van uw licht en uw vreugde
aan ons, die in ’t duister zijn, mede;
Red ons uit banden van de zonden
en leid ons tot reinheid en vrede.

Licht op ons huis, op ons land,
onze velden, ons werk, op ons leven;
Licht ook op hem, die gelooft,
en op hem, wien dit niet is gegeven;
Licht op ons nu in de nacht.
Licht op ons nu door uw kracht;
Tot u vlamt het vuur van onze liefde,
wijl lofzangen hemelwaarts streven.

Het vuur vlamde op met het gezang, ritmisch, alsof het zelf muzikaal geworden was, tot het een helder licht bracht in het hele vertrek, zijn eenvoud en pracht onthullend. De vloer was ingelegd met witgeaderde, donkerblauwe tegels, zilveren pilasters tekenden zich af tegen de blauwe muren, waarboven de ronde boogvensters behangen waren met hemelsblauwe zijde.

De gewelfde zoldering was ingelegd met saffieren leek op een helderen sterrenhemel. Vanaf de vier hoeken van de zoldering hingen vier gouden toverwielen, de tongen van de  goden genaamd. Aan de oostzijde, achter het altaar, stonden twee donkerrode porfieren pilaren, gedekt met een stuk steen van dezelfde soort, waarin het beeld van een boogschutter gehouwen was, met de pijl op de pees, en de boog gespannen.

De deur tussen de pilaren, die uitkwam op het dakterras, was bedekt met een zwaar gordijn met de kleur van een rijpe granaatappel, bestikt met ontelbare gouden stralen die vanaf de grond omhoog schoten. De kamer maakte de indruk als was men in een stille nacht , vol sterren, alles azuur en zilver, met in het oosten de roze belofte van de dageraad. Het was, zoals het huis van een man behoort te zijn, een uitdrukking van het karakter en de geest van de bewoner.

Toen het gezang was beëindigd was, wendde hij zich tot zijn vrienden en vroeg hen op de divan aan de oostzijde van de kamer plaats te nemen. De kring rondziende, zei hij: ‘Als getrouwe discipelen van Zoroaster bent u vanavond op mijn verzoek hierheen gekomen, om uw aanbidding en uw geloof in de God van de Reinheid te hernieuwen, evenals dit vuur op het altaar opnieuw opgevlamd is. Wij aanbidden niet het vuur, maar Hem, wiens uitverkoren symbool het is, omdat het het reinste van al het geschapene is. Het spreekt tot ons van iemand, die Licht en Waarheid is. Is het niet zo, vader?’

‘Goed gesproken, mijn zoon,’ antwoordde de eerwaardige Abgarus, ‘de verlichten zijn nooit afgodendienaars. Zij lichten de sluier van de vorm op en gaan in tot het heiligdom van de werkelijkheid, en nieuw licht en nieuwe waarheid komen voortdurend door de oude symbolen tot hen.’

‘Luister dan, mijn vader en mijn vrienden,’ zei Artaban op zachte toon, ‘terwijI ik u vertel van het nieuwe licht en de nieuwe waarheid die tot mij gekomen zijn door het oudste van alle tekenen. Wij hebben met elkaar de geheimen van de natuur onderzocht en hebben de de genezende krachten van water, vuur en planten bestudeerd. Wij hebben ook de boeken van de profeten gelezen, waarin de toekomst wordt voorspeld in woorden die moeilijk te begrijpen zijn……’