3. Op weg naar de heilige graal – De Églises van Ussat – boek van Antonin Gadal

 

BESTEL OP WEG NAAR DE HEILIGE GRAAL

Eerste deel: De grotten der Églises van Ussat : 1 en 2, 3, 4, 5, 6, 7

Tweede deel: De grotten der Églises van Ornolac. De Heremiet : 8, 9, 10, 11, 12

Derde deel: Bethlehem : 13, 14, 15

Hoofdstuk 3

Bevrijd van de boeien der stofgebondenheid brachten de Parfaits, als bewoners van de wereld van de geest, als discipelen van Christus, het goede woord van de God van liefde heinde en ver. Wat bekommerden zij zich om gevaren, lijden, de woede der bozen, om geneugten, om de dood? Hij, hun Heer, had het bevolen, Hij had het voorbeeld gegeven, Hij had zijn bloed gestort; Hij had de Vader gebeden zelfs hun te vergeven die Hem gekruisigd hadden, hun die, o opperste gruwel, Hem in zijn offerande bespotten.

Dit eeuwig levende bloed, dit eeuwig goddelijke gebed van liefde en vergiffenis, schonk vleugels en hart aan deze discipelen van de zo diepbeminde Meester, aan deze reinen die, evenals Hij, zich in liefde en mededogen vermochten te offeren. O heilige Graal! Mogen alle mensen van goeden willen inzien hoe heerlijk de weg is die naar u leidt. De gehele Sabarthez ligt verzonken in volstrekte rust. De zon baadt met haar zachte stralen de groene hellingen der bergen, waartegen de openingen der grotten en cavernes zich als grote zwarte spitsen scherp aftekenen.

De Ariège, die zich met talloze draaikolken zachtjes oplost in het diep in het dal gelegen meer, weerkaatst stroomopwaarts het zonlicht in een lange lijn van zilveren reflexen. Alles ademt lieflijkheid, rust en vrede. De oude stad der Tarusken, ommuurd gelegen op haar onneembare rots, ligt eveneens in volmaakte rust verzonken; haar oude vestingtoren en haar majesteitelijke vierkante toren rijzen hoog op boven de blauwgetinte daken der huizen en zien als beschermend uit over de wijde uitgestrektheid van het dal.

Op de stoffige weg die de hellingen van de berg der Tarusken doorsnijdt en de trotse hoofdstad met de grotten van Ussat en Ornolac verbindt, lopen twee mannen rustig voort. Het is een vader met zijn zoon, een jongeman. 

‘Wij zijn er, mijn jongen: daar zijn de Églises van Ussat, het doel van onze reis. Wees flink!’

 ‘Ja, vader: daar kunt u gerust op zijn.’ 

Zij staan voor de wijde opening die toegang tot de grot geeft. De weg loopt een klein stuk langs het meer dat door de Ariège is gevormd, stijgt een vijftigtal passen steil omhoog, en voert naar een kleine deur, die open staat. De beide mannen treden binnen en lopen door een ruimte in de open lucht, een soort ronde binnenplaats, die omgeven is door zware granieten muren. In het midden ervan is, bij wijze van tafel, een groot, plat blok graniet geplaatst. Het is een druïdencirkel, waarachter zich een grote deur bevindt, aangebracht in enorme muren, als borstwering.

Bij hun aankomst wordt de tweede deur geopend om vader en zoon binnen te laten in een uitgestrekte ruimte, waarvan de zacht glooiende vloer uit puin bestaat, een soort steenslag, dat ieder jaar tijdens perioden van zware vorst van de rots wordt afgeslepen. Achter de deur staat een ernstige gestalte, met lang haar en een lange baard, en met hennepen open sandalen aan de blote voeten. Hij is gekleed in een soort zwarte linnen kiel, die van voren een weinig open staat, waardoor een hemd met mouwen zichtbaar wordt, met, bij de kraag, een zakje waarin zorgvuldig een boekje opgeborgen is. Een holle, cilindrische gordel, gevormd door twee en zeventig gevlochten witte wollen draden, die driemaal om zijn middel gewonden is, accentueert zo mogelijk nog de schraalheid van zijn gestalte. Zijn magere, bleke gezicht en zijn al even witte handen en polsen vormen een scherp contrast met het zwart van zijn kiel. Als zij de heilige man zien, werpen vader en zoon zich op de knieën. 

‘De Heer zegene u en leide u tot een goed einde’, zegt hij. ‘Sta op, mijn zonen, en volg mij. Ik verwachtte u.’ Gedrieën lopen zij langs een lage doch zeer brede muur, die samengegroeid lijkt te zijn met de berg, die enige honderden meters loodrecht omhoog rijst. Enige minuten later staan zij opnieuw voor zware muren, die de eerste ruimte afsluiten en waarin zich eveneens een stevige, forse deur bevindt. Ook deze deur wordt bij hun komst geopend.

Daarachter wacht hun een tweede waardige gestalte, die de aangekomenen zegent, en, zonder een woord te spreken, de taak van de eerste gids overneemt en vader en zoon binnenleidt in een tweede ommuurde ruimte. Zij volgen de lage, brede muur tot aan een punt waar deze zich door een zware gesloten deur met de rots schijnt te verenigen. Waar zich de wijde ingang van de grot bevindt, laat zich slechts raden aan de donkere, machtige koepel, die zich boven de geheimzinnige muur uitstrekt.

Zonder een woord te spreken wijst de gids op een trap, die toegang geeft tot een regelmatige, boogvormige opening: het is een kleine grot, naast het grote gewelf. Vader en zoon hebben het gebaar begrepen. Zij bestijgen de trap, volgen, al bukkend, een nauwe, lage doorgang, en komen via een half geopende deur, in ‘de kapel’. Het is een natuurlijk gevormde ruimte, die voor haar bestemming is ingericht. Rondom vertoont de rots talrijke inkepingen, door mensenhand daarin aangebracht. 

Ter rechterzijde is een bekken, waarin langs een groep stalactieten water van het gewelf sijpelt, gewijd water. Aan de linkerkant, tegenover het waterbekken, bevindt zich een grote rotsholte, die met wit linnen afgedekt is. Vóór deze holte ligt een blok graniet om er de voeten op te zetten; enkele meters verder flakkert in een uitholling van de rots een vlammetje. Tussen het reinigingsbekken en de afgedekte rotsopening ligt, precies in het midden van de kapel, een brede, platte steen, ongeveer tachtig centimeter hoog, op de vloer van fijngestampte aarde.

Voor deze steen ligt onbeweeglijk, het gezicht naar het oosten gekeerd, naar het flikkerende licht, een geknielde gedaante, die op de beide eerste personen lijkt, maar veel ouder is. Zijn witte haren golven achterwaarts over zijn zwarte kleed heen. Hij zou een standbeeld kunnen zijn.. Vader en zoon knielen eveneens, verzinken in gebed en wachten. De vader kan zijn tranen niet weerhouden. Als de grijsaard eindelijk opstaat en zich tot hen wendt, aanschouwen zij een gelaat, even wit als zijn haren, en door vasten, gebed en meditatie met grote schoonheid getekend.

‘De Heer zegene u en leide u tot een goed einde’, zegt hij.

Vriendelijk laat hij de vader opstaan, daarna de zoon.

‘O, gelukzalige vader,’ vervolgt hij, ‘ik begrijp uw tijdelijke smart: het ogenblik is gekomen om uw geliefde zoon hier achter te laten. Maar bedenk wat uw zoon over enkele jaren zal zijn: hij zal een Parfait zijn, een discipel van Christus, meester over zijn lot en van de weg der sterren. Denk aan de woorden van de Heer: `Voorwaar, ik zeg u, al wie zijn huis, broers en zusters, vader en moeder, vrouw en kinderen, zal hebben verlaten om mijnentwil en ter wille van het evangelie, zal honderdvoudig ontvangen in deze wereld en in de komende wereld het eeuwige leven deelachtig worden.` Is dit niet de schoonste beloning die men wensen kan? Is er voor een vader een grootser geluk denkbaar dan zijn zoon zulk een beloning waardig te weten? Droog daarom uw tranen, vader, en verheug u. 

En wat u betreft, mijn zoon, ge zijt hier in het huis des Heren, in de tempel van de God van liefde. Uw goede besluit verblijdt mij. Dit is echter een ernstig uur voor u. Alvorens u binnen te leiden in ons verblijf, wil ik u de vrijheid laten op uw besluit terug te komen. Dat is nu nog mogelijk…Ge ziet die brede muur die onze Églises aan de buitenzijde, vanaf de toegangsdeur tot de eerste omsloten ruimte, geheel omringt. Deze muur dient niet, zoals ge misschien zoudt denken, tot bescherming. Nee, hij heeft een edeler doel: het is de symbolische muur. Wie haar eenmaal passeert, kan dit niet nogmaals doen, als hij een volmaakte discipel wil worden.

Aan de kant vanwaar ge gekomen bent, is de wereld van de stof, waarvan ge nog deel uitmaakt; aan de andere zijde is de wereld van de geest, die ge niet kent. Die wereld, ik mag dit niet verhelen, is een wereld waarin gedurende vier jaar hard gewerkt moet worden, een wereld van studie, gebeden en vasten; zij houdt onze zonen besloten in de afzondering en de diepe stilte onzer geliefde grotten, want de eindoverwinning van de mystieke poort, dat begrijpt ge, moet verdiend worden. Denk nog één keer na, en kies dan… Maar vergeet niet wat de goddelijke Meester heeft gezegd: `Indien iemand mijn discipel wil zijn, die verloochene zichzelf en volge mij’.’

De vader buigt het hoofd om zijn ontroering te verbergen. Het is alsof hij in het hart getroffen wordt als hij zijn geliefde zoon hoort zeggen: ‘Ik ben bereid. Ik volg u!’ En terwijl hij zich met moeite staande kan houden en zijn ogen zich vullen met tranen, voelt hij als in een smartelijke droom, hoe twee armen om zijn hals worden geslagen en hoe, vol innigheid, een kus op zijn voorhoofd wordt gedrukt: de laatste kus van zijn kind.

Dan ziet hij hoe de grijsaard de jongeman bij de hand neemt, en gevolgd door andere Bonshommes die hij niet heeft zien binnenkomen, afdaalt in de kapel, de massieve deur opent, de symbolische muur passeert en opgenomen wordt in het duister van de mysterieuze spelonk. Hij ziet nog hoe deze zwartheid, die hem afschuwelijk voorkomt, zich heel, heel ver voortzet, hoe de stoet zich in deze inktzwarte nacht als verliest, en hoe zijn kind voor altijd uit deze wereld van de stof verdwijnt, voor goed voor hem verloren.

Gebroken van smart valt de arme vader op de knieën. Hij is alleen in de kapel. Een indrukwekkende, absolute stilte heerst in de talrijke nauwe gangen, galerijen en zalen die hij vermoedt achter de rotsmuren van de tempel waarin hij zich bevindt. Lang toeft hij daar zo, afwisselend biddend en zuchtend. Eindelijk staat hij moeizaam op, nadert de met wit linnen afgedekte rotsholte en roept uit: ‘O Christus, vergeef mij mijn vaderlijke zwakheid! God heeft hem mij geschonken, God heeft hem weer van mij genomen, de naam des Heren zij geloofd!’ Na een vurig gebed verlaat ook hij de kapel.

De deur die voor de eenvoudige gelovigen verboden is, is gesloten; een ogenblik blijft hij er stil voor staan, in het besef dat zijn zoon die eerst weer na jaren zal kunnen openen, lange jaren na deze treurige en toch zo gelukkige dag. Hij gaat terug langs de symbolische muur, die hem nu heilig toeschijnt, passeert de poorten van de twee afgesloten ruimten zonder iemand te zien, komt weer bij het meer van de Ariège en slaat langzaam de terugweg in. Het lopen valt hem zwaar en hij stoot zijn voeten aan de keistenen waarmee de weg bezaaid is.

Als hij bij de laatste bocht komt vanwaar men de Églises van Ussat nog kan waarnemen, keert hij zich met een ruk om, neemt het beeld ervan met grote innigheid in zich op, en laat zijn tranen, die hem verstikken, de vrije loop: de diepe smart van een vader die zo juist zijn geliefd kind verloren heeft. Een Parfait, die dit voorval vanuit de Églises Supérieures, boven op de berg, waarheen zijn overpeinzingen hem geleid hadden, gadeslaat, bidt voor de vader én voor de zoon. Hij begrijpt deze menselijke smart, maar kan haar niet delen. Integendeel: hij kent het begin en hij kent het einde. Voorwaar, dit is een gezegende dag, een dag van geluk.

De ruimte overbruggend richt hij tot de vader de rustbrengende woorden, die deze zozeer behoeft: ‘De Heer zegene u en leide u tot een goed einde’, en zendt hem tevens de schoonste vertroostingen van de God van liefde, voor wie de zoon zo juist de wereld van de stof moedig vaarwel heeft gezegd.

Bron: Op weg naar de Heilige Graal – de oude Kathaarse mysteriën door Antonin Gadal

LEES OF BELUISTER ACHTERGRONDEN EN VERKLARINGEN BIJ DIT BOEK

BESTEL OP WEG NAAR DE HEILIGE GRAAL