13. Op weg naar de heilige graal – wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen – boek van Antonin Gadal

 

BESTEL OP WEG NAAR DE HEILIGE GRAAL

Eerste deel: De grotten der Églises van Ussat : 1 en 2, 3, 4, 5, 6, 7

Tweede deel: De grotten der Églises van Ornolac. De Heremiet : 8, 9, 10, 11, 12

Derde deel: Bethlehem : 13, 14, 15

Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen;
maar wie zijn leven in deze wereld haat,
zal het bewaren ten eeuwigen leven.

Jezus (Johannes 12:24,25)

Mattheüs is ongetwijfeld gereed het laatste stadium van zijn inwijding binnen te gaan: het vrijwillig offeren van zijn leven, het verheven doel van zijn lange voorbereiding. Wat hij echter nog moet volbrengen is het teniet doen van zijn materie, het metterdaad aan de stof teruggeven wat slechts stof is. Hij moet sterven, alvorens zich in de geest te kunnen verheffen.

‘Wanneer ik aan de aarde zal zijn ontheven, zal ik alle mensen tot mij trekken.’ (Johannes 12:32)

Daarom moet de toekomstige Parfait, alvorens door het pentakel van Bethlehem (de vijfpuntige inwijdingsster) heen te gaan, alvorens het consolamentum, het sacrament van de dood der materie te ontvangen, zijn ‘chenille’, zijn rups-kleed, prijsgeven. De rups wordt tot pop door afstand te doen van zijn eerste omhulsel; zo moet Mattheüs, om een geestmens te worden, zich voorbereiden op het prijsgeven van zijn stoffelijk omhulsel.

Hij begrijpt het geheimenis van de drie gewijde grotten die, boven elkaar gelegen, aan ‘de kapel van de Heremiet’ grenzen, en die zijn Meesters, van onder naar boven hebben aangeduid als Keplèr, Mès-Naut en Ka. De Meester komt bij Keplèr aan, opent deze door een vijfhoekige steen, die ervoor ligt, weg te nemen, en zegt tot Mattheüs:

‘Mijn zoon, hier is het mysterie van de dood, van de reformatie en de transformatie. Vergeet niet de woorden die de Meester sprak, toen Hij naar het graf van Lazarus ging; “Ik ben de opstanding en het leven; wie in mij gelooft, zal leven, ook al zou hij dood zijn. En wie leeft en in mij gelooft, zal nimmer sterven.”

Ge weet reeds dat het, om in de geest te herleven, nodig is de materie voor goed los te laten. Welnu, hier zult ge u, in vier dagen, daarvan kunnen ontdoen. Daarna zult ge waardig zijn u te verheffen tot de grot hier boven, tot Mès-Naut. Ge zult zijn als een pop, een geest-mens, die wij te Bethlehem van alle stoffelijkheid zullen ontdoen.

De Parfait, de Broeder die ge dan zult worden, zal slechts één doel hebben: zich langs de weg der sterren te kunnen opheffen tot Ka, de derde grot hierboven. De transformatie, o Mattheüs, zal u dan tot een waardige apostel van onze goddelijke Meester maken: ge zult dan voor eeuwig een lichtziel zijn. De weg tot de Christus, de weg tot de heilige Graal, is hard, maar mooi. Nog één krachtsinspanning, mijn geliefde zoon, nog een weinig moed. Uw overwinning is nabij.’

Mattheüs betreedt resoluut de onderste grot: Keplèr: het is in feite een graf, net groot genoeg om zich te kunnen bewegen, zich te kunnen oprichten. Terstond komt hem de opwekking van Lazarus voor de geest: ‘Jezus, in zichzelf zeer bewogen zijnde, kwam bij het graf; dit was een grot en een steen lag voor de opening.’

Mattheüs begrijpt het. Gewend als hij is aan stilte, meditatie en gebed, stelt hij er zich op in zich de tijd zo goed mogelijk ten nutte te maken.

Mattheüs bevindt zich in een graf… maar hij weet dat hij niet vergeten is, dat zijn toestand niet betekent het prijsgeven van het stoflichaam, dat tot stof terug moet keren, maar het stellen van zijn zielelichaam bóven het stoflichaam: de onmisbare reformatie.

De Parfait, de ‘bovenmens’, heeft, om zijn zending op aarde te kunnen vervullen terwijl hij nog in leven is, zijn lichaam nodig als drager van de hem leidende geest. Het totale offer wordt slechts tot dít doel gevraagd: steeds hoger… Mès-Naut!

Als hij tot dit inzicht gekomen is, komen alle lessen van zijn grote Broeders, in heel hun menigvuldigheid, in zijn gedachten; en lang is hij in zijn afzondering bezig hierin enige ordening te brengen: Een Egyptenaar stierf in Osiris. Zo sterft een christen in Christus: ‘in Christo morimur’. De woorden van Paulus: ‘De getrouwen zijn mede-erfgenamen van Christus’, openen hem de zin van dit heilige mysterie.

De mystieke eenwording toont hem, met lichaam, ziel en geest, het Egyptische erfgoed en het kosmische karakter daarvan. De verheven woorden van Hermes Trismegistus weerklinken in het graf: ‘Wilt ge leven met de goden? Wilt ge zelf een god worden? Wees hunner dan waardig. Leef in overeenstemming met de wil der goden en volg de goddelijke ordonnantie van de kosmos. Dan zullen de goden zich voor uw aanwezigheid niet schamen en ge zult als gelijken met hen kunnen spreken.’

Zich losmaken van de aarde, een zich toewijden aan het ideaal der zielevolmaaktheid, betekent – geboren wordend als volmaakt mens – een sterven met betrekking tot de wereld aan gene zijde. De aardse dood is dan slechts een nieuwe geboorte, een wedergeboorte in de geest, een nieuwe jeugd voor het diepste zelf.

Vanaf het moment waarop het aardse lichaam ophoudt een actieve rol te spelen, speelt Ka, na deze ‘dood’, gedurende de rest van het leven de rol van het aardse lichaam. Ka is de lichtziel, het nieuwe astrale lichaam.

De geest is het eeuwige deel van het menselijke wezen. Het tot werkzaamheid brengen van het leven van de geest is afhankelijk van de rechtvaardigmaking van de mens, vervolgens zijn rituele reiniging, en tenslotte zijn heiligmaking in het hart van Christus.

De materie prijsgeven, zich er innerlijk van ontdoen, het is de rups die tot de aarde terugkeert; de rups vormt zich om tot pop, zoals de stofmens zich omvormt tot een geestmens.

De grot Keplèr, het graf van de materie, wijst naar de grot Mès-Naut, naar de herstelde geestbinding. In Bethlehem wordt deze staat tot een feit.

Ka echter, de derde gewijde grot, blijft het verheven doel van iedere Parfait: zijn transformatie van geestmens tot lichtziel. De ‘pop’ moet zich transformeren tot een volmaakte ziel.

Ik ben heden;
Ik ben gisteren;
Ik ben morgen.
Ik ben de goddelijke, mysterieuze ziel.
Mijn stralingsvolheid verlicht iedere opgestane die,
terwijl hij in het rijk der doden heengaat
door achtereenvolgende transformaties,
moeizaam zijn weg zoekt door het gebied der duisternis.

(Egyptisch Dodenboek, hoofdstuk 64)

De lezer zal zich kunnen indenken dat Mattheüs, gedurende de dagen van voorbereiding tot het totale offer, de tijd heeft alles wat hem onderwezen en verklaard is andermaal te overdenken. Hij weet dat Christus bij het graf van Lazarus zei: ‘Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van God er door verheerlijkt worde.’

Hij bleef daar nog twee dagen, maar de apostelen begrepen dat niet. Eindelijk zei Hij hun: ‘Lazarus, onze vriend is ingeslapen; maar ik ga heen om hem te wekken…’ en daarna sprak Hij: ‘Lazarus is dood.’

En toen Hij in Bethanië was aangekomen, bevond Hij dat Lazarus reeds vier dagen in het graf lag… En dan de opwekking… Martha en Maria wenen en volgen Jezus met hun smeekbeden. En Jezus sprak: ‘Martha, heb ik u niet gezegd dat, indien ge gelooft, ge de heerlijkheid Gods zult zien? Neem de steen weg. En zij namen de steen weg.’ En Jezus sloeg de ogen opwaarts en sprak: ‘Vader, ik dank u dat gij mij verhoord hebt.’

Welk een stroom van overdenkingen volgt er op dit alles! Lazarus was Johannes, de zeer geliefde discipel. En zijn dood was het laatste stadium van inwijding, waardoor hij zich van zijn materiële omhulsel kon ontdoen; de reformatie, de rups die zich veranderde in een pop, de stofmens die tot geestmens werd, hetgeen volstrekt noodzakelijk is voor een Parfait die, uit hoofde van zijn edele roeping, verplicht is in de stof te blijven, ten dienste van zijn naasten, doch die elk moment gereed staat om zich, zodra dit noodzakelijk is, bij de Christus te voegen. Immers, hij is een discipel van Christus.

Welk een diep mysterie vormen toch het leven en de dood en alle verschijnselen die daarmee verband houden! En de veelvuldige bestaanstoestanden van de ziel, ten dienste van haar noodzakelijke vervolmaking, waarvan reeds de eerste christenen, de Kelten en druïden wisten. Daar is de hypothese van reïncarnatie; deze is verleidelijk en op het eerste gezicht vertroostend; maar zij loopt op niets uit als men bedenkt wat de ziel kan worden.

En daar is de hypothese van het spiritisme, dat men zich voortdurend zou vervolmaken door telkens weer geboren te worden en te sterven; en daar is de mening van hen die louter filosoferen over leven en dood; die nooit overtuigen en met hun conclusies die werkelijkheidsgrond missen.

En Jezus? Het lijkt alsof hij zinspeelt op de reïncarnatie van Elia, in de persoon van Johannes de Doper, maar over de wet van reïncarnatie spreekt hij nooit. Jezus nodigt ons uit tot de oneindige gelukzaligheid van het eeuwige leven; en Hij wijst ons hoe wij ons van de ketenen dezer wereld kunnen bevrijden, en hoe wij zelfs nog in deze wereld kunnen overgaan van het stofleven naar het leven van de geest, hetgeen reeds de voorbereiding betekent van de transformatie van de ziel.

Onvermijdelijk wordt Mattheüs aldus met zijn gedachten teruggevoerd naar de Egyptische mysteriën. Hij denkt aan de ingewijden, die meer dan drie dagen in het graf bleven, evenals Johannes, de zeer geliefde Lazarus, evenals hij zelf nu, om zich van het stofomhulsel te bevrijden. Want het is hard bij voortduring een zondenlast te moeten torsen, een last die de geest in het generzijdse volgt.

Vandaar de ontreddering van een ziel, die in het generzijdse lijdt als zij haar eigen onvolkomenheden-op-aarde aanschouwt, en er naar hunkert zich daarvan vrij te kopen:

O God van waarheid en gerechtigheid,
vernietig het kwaad dat in mij is.
Doe mijn ondeugden en mijn boosheden verdwijnen.
Verdrijf uit mijn hart al het kwaad
dat mij van u zou kunnen scheiden,
opdat ik met u in vrede zal mogen zijn!

(Egyptisch Dodenboek, hoofdstuk 14)

‘Het wegen der woorden, het oordeel over de overledene in het generzijdse, stelt dezen in staat binnen te gaan in het schone Amenti, waar het onderzoek plaats vindt met betrekking tot de eventuele verlossing van de kandidaat van de zonden van de stofmens. Als hij waardig wordt bevonden het pad van transformatie te volgen, wordt hij één met Osiris.’ En Mattheüs denkt aan de groene Osiris der graven en aan de scarabee, het gewijde symbool der gedaanteveranderingen, die hem in het graf vergezellen.

Als de overledene, na zijn gang door de onderwereld en het schone Amenti, mag opgaan naar het volle licht van de dag, kan hij zich, al naar hij wil, in alle bestaansvormen openbaren.

Ik ben de God Râ.
Ik ben de grote Godheid.
Ik ben een God geworden, uw gelijke.
(Egyptisch Dodenboek, hoofdstuk 17)

En als hij de regionen van het vuur zal moeten oversteken, zal hij niet langer uitzichtloos omgeven zijn door de verkeerde handelingen van zijn voorbije aardse leven: zij kunnen hem niet meer voor eeuwig gevangen houden. (Egyptisch Dodenboek, hoofdstuk 18/21).

Nadat de fysieke dood gestorven is en de ziel, bevrijd van de stof, overkleed is met het subtiele omhulsel, het astrale lichaam, wordt dit lichaam met een tweede dood bedreigd: de derde fase van de gedaanteverwisseling, de transformatie, waarvoor de gestorvene zeer bevreesd is. Want om de geheiligde geesten ‘parfait’ te doen zijn, dat is volmaakt, is ‘het vrijwillige offer nodig van het gereinigde, geheiligde menselijke wezen, dat de goddelijke volmaaktheid heeft bereikt.’ (Egyptisch Dodenboek, hoofdstuk 130).

Mattheüs denkt terug aan de vele, vele dagen die hij in de stilte en de wijding van de grotten heeft doorgebracht; voorwaar, een school van de stilte!

Hij denkt aan de mysteriën van reiniging en heiliging der onmetelijke gangen, aan geheimzinnige afgronden, aan indrukwekkende ondergrondse rivieren, aan de uitgestrekte zalen der kathedralen… aan al die oorden van overpeinzing, gebed en inkeer, eerbiedwaardige oorden, waar altijd de geest heeft geademd, en die te allen tijde een centrum van inwijding zijn geweest.

De schone druïdische triaden bewaren nog altijd hun weergalm in de onderaardse grotten; de druïdencirkels, dolmens, menhirs, mysteriën ener rijke theogonie, die onze apostelen zonder enige aarzeling hebben kunnen aanvaarden, sieren de streek met een nobele eenvoud, terwijl de reusachtige overblijfsels van de Pyreneese holenbeer nog altijd de gewijde priesters der gewijde mysteriën schijnen te beschermen.

Mattheüs verwijlt met zijn gedachten bij de mythologie der Romeinen, bij de apostelen van het zuivere, oorspronkelijke christendom, bij de gnostieke wijzen, die de hoge kennis van Hermes Trismegistus uitdroegen, en bij de Alexandrijnse eclectische leraren, die overal de boodschap van het Koninkrijk van de God van liefde brachten; want het dualisme, het negatieve dualisme, eindigde met de Alexandrijnse School. In het Koninkrijk van Liefde is voor het kwaad geen plaats!

Zelfs de oude geschriften van Toledo die hier de schone gegevens over de heilige Graal en zijn trouwe bewakers deden ontluiken, hebben de weg bereid voor het Pyreneese Katharisme, welks hoge spiritualiteit haar sporen heeft achtergelaten in de gehele streek van Ussat-Ornolac, in het gehele Thaborgebergte en de trotse Montségur, kortom: in geheel Occitanië.

Al deze bewaarders der grote mysteriën waren trouw aan hun schone stelsel van inwijding. En dit ondanks gevangenis, lijden en dood. Evenmin als de Bonshommes, die weldra zijn Broeders zullen zijn, koestert Mattheüs ook maar enige vrees voor het nieuwe leven dat hem wacht: want heeft de Christus niet het voorbeeld gegeven?

Maar hij heeft toch wel kleine beduchtheden, die echter ongetwijfeld zonder grond zijn. Want welke grote zonden zou een jonge novice kunnen hebben begaan gedurende de lange, harde inwijding in een voor altijd verstilde wereld? Met Meesters en vrienden die volkomen ingetogen zijn, veilig voor de verzoekingen en de neerzuigende werkingen van de uiterlijke wereld?

Hij zal een gerechtvaardigd en gereinigd mens zijn, op de rechte weg naar de volmaaktheid; dát staat vast. Maar om zich te kunnen opheffen tot het onuitsprekelijke, tot het eeuwige Ka, om zijn geheiligde geest volmaakt te doen worden, moet hij, terstond na zijn reformatie, nog het vrijwillige offer van zichzelf brengen.

Reeds daagt in de Parfait van morgen de laatste vervolmaking in Christus. De scarabeüslarve naast hem wijst hem de weg die hij moet volgen; zodra zij na de dood van het eerste omhulsel tot pop geworden is, heeft zij slechts één doel, namelijk zich van pop te transformeren tot een volmaakt insect, dat wil zeggen tot een schone nieuwe scarabeüs.

Maar de groene Osiris der graven is getransformeerd in de zwarte Osiris der hemelse gewesten. En Hij is het die wacht op de aankomst der lichtzielen, om hen binnen te leiden in het Koninkrijk der Goddelijkheid.

En daarom morgen, na Keplèr, met spoed Mès-Naut, via het pentakel van Bethlehem, om het vrijwillige zelfoffer te brengen. En dan de laatste vervolmaking in Christus, door de heiligmaking op de weg naar de heilige Graal.

Bron: Op weg naar de Heilige Graal – de oude Kathaarse mysteriën door Antonin Gadal

LEES OF BELUISTER ACHTERGRONDEN EN VERKLARINGEN BIJ DIT BOEK

BESTEL OP WEG NAAR DE HEILIGE GRAAL