Bredero: toneelschrijver en dichter die zich liet inspireren door de wereld én door de rede

BESTEL MANNEN OP DE BRES VOOR DE ZUIVERE REDE – COORNHERT EN BREDERO

Deze vierde bijdrage in het kader van de zomerserie Historische vernieuwers in de Nederlanden is gewijd aan de Amsterdamse schilder, toneelschrijver en dichter Gerbrandt Adriaenszoon Bredero (1885-1618). Naast liefde voor de wereld in al haar verschijningsvormen heeft Bredero tevens een evenzeer echte vroomheid, die hem, bij tijden, de wereld doet verwerpen. Hij had een open geest en een fijnzinnig gevoel voor de gezuiverde rede. Heel belangrijk is voor hem dat je als mens ‘selveloos en stil’ wordt. Als je zuiver wilt denken, dien je de valse ‘ickigheyt’ van de wereld van je af te schudden. Hieronder volgt een ingekorte versie van de voordracht die Gerard Vestering heeft gehouden op het symposion van Stichting Rozenkruis met de titel ‘Mannen op de bres voor de zuivere Rede, Coornhert en Bredero in Teylers’. 

LEES MEER OVER MANNEN OP DE BRES VOOR DE ZUIVERE REDE – COORNHERT EN BREDERO

Mythe in de beeldvorming

Eigenlijk weten we maar heel weinig van poëet G.A. Bredero en worstelen we met een hardnekkig foutief 19e-eeuws beeld van hem als een vrolijke flierefluiter, ongebonden, meer in de kroeg dan daarbuiten, voortdurend achter de dames aan, vooral die van de betere stand en uiteindelijk veel te jong (op 33-jarige leeftijd) aan liefdesverdriet gestorven op een tot de verbeelding sprekende manier. Hij is namelijk met zijn slee door het ijs gezakt…. […]

Eigenlijk bestaat er maar één echt portret van Bredero, dat je kunt terugvinden als illustratie op veel van zijn in druk verschenen boeken. Het is gemaakt door Hessel Gerritsz. en terug te vinden als illustratie bij de Lijkdichten uit 1619 en ook in het Groot-Liedt-Boeck (1622) werd deze afbeelding gebruikt. Uitgevers zoals Bredero’s vriend en uitgever van vrijwel al zijn werk Cornelis van de Plassen, ‘boeckverkooper woonende op de hoeck van de Beurs, in de Italiaenschen Bybel’, dus vlak bij de Dam waren overigens creatief in het gebruik van die ene beeltenis, zij varieerden de ets in formaat en konden de prent ook draaien met een links of rechts aanzicht. Zo lijkt het of we over veel meer afbeeldingen beschikken.

Amsterdam, een glorieuze stad in het verschiet

De stad was een halvemaan, alles op loopafstand. Vooral na de oprichting van de VOC in 1602, misschien wel de eerste multinational, ontwikkelde zich een stad van Europese allure. In onze fantasie zien we de republiek in een tachtig jaar durende oorlog met het machtige Spanje aangevoerd door het ambitieuze Amsterdam. De haven van Amsterdam aan het IJ bruiste elke dag van het leven. Vreemdelingen van over de hele wereld troffen elkaar op zoek naar geluk. Net als vandaag de dag overigens. […]

Strikt genomen is onze dichter geen stadsdichter van Amsterdam geweest dat moge duidelijk zijn. De aanhef is dan ook vooral als een knipoog bedoeld. Het toenmalige stadsbestuur onder invloed van de nogal behoudende, conservatieve predikanten zullen deze uiterst populaire auteur met zijn soms pikante en direct weergegeven impressies van het aan de zelfkant levende stadse volk niet altijd hebben kunnen waarderen.

En zij maakten de dienst uit in een stad die wat het uitgaansleven betreft door rederijkerskamers werd gedomineerd. Dus van officiële zijde van het stadsbestuur werd hem deze titel nooit toegekend en misschien ook wel niet gegund, maar bij het gewone volk gold Bredero gezien de interesse voor de toneeluitvoeringen en met name voor de kluchten tijdens zijn korte leven weldegelijk als de vertolker van hun stem. Dit in tegenstelling tot de afstandelijke Hooft, die net als Bredero van geboorte Amsterdammer was en de te roomse Vondel, die afkomstig was uit Keulen.

Bredero noemt zichzelf meermaals nadrukkelijk Amsterdammer (ik breng even in herinnering de aantekening ‘Amsterdammer’ onder zijn eigen naam) en je kunt zijn oeuvre zien als één lange lofzang op zijn geboortestad. Van stadswege ondersteunde promotieactiviteiten voor de stad Amsterdam zullen we, zo is duidelijk, bij Bredero geen voorbeelden vinden. Toch is hij mogelijk de eerste dichter die de liefde voor zijn geboortestad in alle facetten etaleerde.

Een voorbeeld van deze liefde voor Amsterdam in een tijd dat er nog maar sprake was van een betrekkelijk kleine stad aan het IJ van rond de 30.000 inwoners en het dus nog niet vanzelfsprekend was om over haar glorie te spreken treffen we in een fragment van ‘Der mussen welkom’ met als titel ‘Sonnet’ in de volgende versregels aan:

‘Tot sulcken grootheyt sal A m s t e l r e d a m noch komen,
Dat sij in trejfflijckheyt sal overwinnen R o m e n,
In deftigheyt van Raedt, in Mannelijck Gewelt,
In Oorelooghs Beleydt en machtigheydt van Geldt.’

Een vooruitziende blik kun je de schrijver van deze dichtregels niet ontzeggen, als je bedenkt dat ruim vijftig jaar later bij de in gebruik name van het nieuwe stadhuis op de dam (ook wel het achtste wereldwonder genoemd) vergelijkingen met de stad Rome niet echt ongewoon meer waren. Kortom: Bredero heeft wel degelijk promotionele invloed gehad toen dat eigenlijk nog niet zo voor de hand lag. Pas veel later, om precies te zijn in 1968, erkende het stadsbestuur van Amsterdam ter gelegenheid van de viering van het feit dat Bredero 350 jaar geleden was gestorven de unieke rol die deze auteur voor Amsterdam heeft gespeeld door het plaatsen van een kunstwerk op de Nieuwmarkt. Het gaat om het Brederomonument van een scène uit de ‘Spaanschen Brabander’ van Piet Esser.

BESTEL MANNEN OP DE BRES VOOR DE ZUIVERE REDE – COORNHERT EN BREDERO

Het geboortehuis van Bredero

De vader van Gerbrandt huurt in 1584 een huis in de Nes. Naast dit huis stonden toen de twee vleeshallen, de kleine en de grote vleeshal. Een plaatje laat de situatie van toen goed zien, links voor de helft zichtbaar is het geboortehuis van de dichter. Voor de Alteratie in 1587 stond in de Nes de St. Pieterskapel met het St. Pieterskerkhof. De kapel werd in dat jaar tot Vleeshal omgevormd; het kerkhof werd een vogel-, warmoes- en wortelmarkt.

In de voormalige St. Pieterskapel werd een tweede verdieping getimmerd, beneden werd het vleesmarkt, de bovenverdieping was bestemd tot vergaderzaal voor de Rederijkerskamer De Eglantier ‘In Liefde Bloeiende’. Nu staat op deze plek het Vlaams Cultuurhuis De Brakke Grond, maar in de middeleeuwen was dit gebied rond de Nes een aangeslibd stuk moerassig land. In de 14e eeuw werden er enkele kloosters gevestigd.

Aan het eind van de 16e eeuw hadden veel Vlamingen vanwege de 80-jarige oorlog hun toevlucht gezocht in Amsterdam, met name in dit klooster. Deze Vlamingen speelden rond 1585 graag rederijkersspelen op een deel van de kerkzolder, verenigd onder de naam ’t Wit Lavendel, ook Vondel was lid. Op diezelfde zolder was ook De Eglantier actief. De zolder werd gebruikt als schermschool door een beroemde Antwerpse schermgrootmeester Gerard Thibault. Hij gaf er demonstraties en lessen. Bredero behoorde tot zijn leerlingen. In de 18e eeuw werd het complex afgebroken en op dit Nespleintje verrees een herberg met de naam ‘De Bracke Gront’. Voor sommigen is dit huidige Brakke Grond-complex als theater niet onbekend, o.a. Sonja Barend presenteerde hier haar praatprogramma. In 1602 verhuisde het gezin naar de Oudezijds Voorburgwal vlak bij de Varkenssluis.

De familie en het gezin Bredero 

Vader Adriaen Cornelisz. en moeder Marigje Garbrantsdochter trouwden op 31 oktober 1581 met elkaar. Aan deze namen kun je aflezen dat de dichter zijn voornaam van de opa van zijn moeder kreeg en zijn tweede naam van zijn vader. In het trouwboek staat dat de bruid met het huismerk heeft gesigneerd, dus dat ze blijkbaar niet kon schrijven en dat het een huwelijk ‘van de pui’ (=stadhuis) betrof, d.w.z. dat het om een gemengd huwelijk ging, blijkbaar was een van beiden geen lid van de Calvinistische kerk.

Bij de plaatselijke belasting in die tijd werden inwoners van Amsterdam aangeslagen naar gelang hun sociale status. Adriaen Corneliszoon, de schoenmaker, die woonde aan de oostzijde van de Gansoort (d.i. de Nes van de Dam tot de Wijde Kerksteeg) werd aangeslagen voor een bedrag van twee gulden. In de verhoudingen van toen betekende dat de laagste categorie op de sociale ladder van dat gebied.

Vader Adriaen, de schoenmaker, was een geletterd man, rijk, on- dernemend en geëerd binnen Amsterdam. Hij behoorde tot de notabelen der stad en werd gekozen tot officier der Handboogschutters. Hij is afgebeeld op een schuttersstuk dat lange tijd in de handboogdoelen heeft gehangen. Helaas is het schilderij spoorloos verdwenen, maar door een gelukkig toeval hebben we er wel een afbeelding van. Later vinden we hem terug met meer en minder succes bij het speculeren in huizen, ook verdiende hij zijn geld met het importeren van bier. Geld verdienen aan het importeren treffen we meer aan in de familie. Ook de dichter is hier enige tijd actief mee geweest.

Gerbrandt wordt in 1585 geboren als oudste in het gezin Bredero, en hij had nog twee jongere zussen en twee broertjes. Wel hadden de ouders al enkele kinderen gehad, maar die overleden al vrij snel na de geboorte. In de 17e eeuw is dit een algemeen voorkomende verschijnsel. Uiteindelijk werden er maar drie kinderen volwassen: Gerbrandt uit 1585, Hillegont uit 1587 en Stijntje uit 1590.

In de leer bij Francesco Badens

Als kind speelde Gerbrandt in de hallen en dwaalde hij rond op de drukke markten rond de Vleeshallen. Fantaserend, observerend en registrerend als een schildersleerling. Bredero ging naar de Groot-school der oude Zijde en leerde daar de Franse taal. […]

Uit niets blijkt, dat hij zich thuis voelde in de klassieke literatuur. Van zijn kennis van het Frans heeft hij bij zijn literaire ontwikkeling zeer geprofiteerd; hij kende er genoeg van om een toonbaar sonnet in die taal te schrijven. Mijn indruk is dat Gerbrandt vooral zichzelf heeft ontwikkeld als autodidact. Een prestatie van formaat zeker in die tijd.

Hier zijn we aanbeland bij een essentieel punt in het belang van Bredero voor de Nederlandse literatuur, zijn voorliefde voor de Nederlandse taal boven het Latijn.
In een Reden Aande Latynsche-geleerde breekt hij een lans voor literatuur in de landstaal; daarmee keert hij zich tegen de heersende mode bij aanvang van de Renaissance om het chique Latijn te verkiezen boven de eigen taal.

Aanvankelijk is hij opgeleid tot schilder in het atelier van Francesco Badens.
Uitwijkeling uit Antwerpen, als schilder gevormd in Italië, vooral bekend om zijn romantische mythologische voorstellingen in Italiaanse landschappen. Van Bredero’s schilderwerk is net als dat van zijn leermeester vrijwel niets overgeleverd. Alles overziend kunnen we concluderen dat Bredero’s hart en zijn natuurlijke aanleg meer bij de dichtkunst dan bij de schilderkunst moet hebben gelegen.

In een van de weinige brieven, die we van Bredero kennen, zegt hij:

‘Jacobe goede nacht, mijn eygen saeken roepen
Mij tot de schilderkunst, en die tot soet gewin’.

Terwijl hij over de poëzie al voor het schrijven van zijn eerste drama schreef:

Ick hebbe van myn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijdkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren’.

Dus schilderen om het geld, dichten uit liefhebberij, kortom een geboren dichter.

Rederijkerskamer’in liefde bloeyende’

Al eerder heb ik het over de kleine vleeshal in de Nes gehad, waar rederijkerskamer De Eglantier was gevestigd. Hier werden bijvoorbeeld met heel veel succes de kluchten van Bredero gespeeld ‘De klucht van de koe’, De klucht van de molenaar’ en het blijspel ‘Het Moortje’. Het is duidelijk dat de betrokkenheid van Bredero bij deze kamer zeer groot was, maar langzaamaan ontstonden er meningsverschillen die er uiteindelijk toe leidden dat Bredero, Hooft en Coster de Eglantier de rug toekeerden en de Eerste Nederduytschen Academie stichtten. Uit het feit dat zelfs het gerecht betrokken was bij de ruzies blijkt wel hoe hoog deze waren opgelopen.

In 1613 schrijft Bredero een brief aan een medelid, de glasschilder Visscher waarin hij klaagt over het verval van de kamer. Een fragment uit de 3e strofe om een indruk te geven.

‘Waerom het Eglentiertjen, ach!
Niet bloeyt gelijck het voormaels plach?
Is Vrundt u vriendelijcke Vrage?
De meeste mangel die ick weet,
Dat is: dat elck zijn plicht vergeet,
Want niemant wil den ander dragen.’

Uit het Groot Lied-Boeck (Amstelredam 1622), blz. 108-109 (3e strofe).

Oprichting’eerste Nederduytschen Academie’ met Samuel Coster

Het culturele leven van dat moment werd vooral bepaald door Rederijkerskamers.
In Amsterdam waren dat de oude of Brabantse kamer, waar Vondel lid van was, en de Eglantier, ‘in liefde bloeyende’ waar Bredero, Hooft, Samuel Coster lid van waren. De opvoeringen vonden plaats op de zolder van de kleine Vleeshal in de Nes, zoals ik al heb gememoreerd.

Onder deze laatste drie heerste al lang onvrede over de gang van zaken. Gevolg: zij richtten deze kamer de rug toe en begonnen een eigen initiatief. Zo werd op 24 september 1617 de Eerste Nederduytsche Academie opgericht, vooral door toedoen van de Amsterdamse arts en letterkundige Samuel Coster en Bredero. Het gebouw was ‘een eenvoudig houten gebouw (momenteel een chique restaurant Dylan aan de Keizersgracht), dat onder zijn hoge dak een gewijde ruimte bevatte de ‘zo treffelijke zale van de godinne Minerva’. Boven de toegangspoort de woorden van Vondel: ‘de wereld is een speel tooneel, elck speelt zyn rol en kryght zyn deel’.

Het was een particuliere onderneming, vooral gefinancierd door Coster. De bedoeling werd op de eerste avond uitgelegd: Heel anders dan een rederijkerskamer, er moest instructie op hoger niveau gegeven worden in wetenschap en kunst, door middel van  openbare colleges én toneeluitvoeringen, maar vooral in de landstaal, een soort volksuniversiteit dus. Het moest een tegenhanger worden van de universiteit van Leiden. Vooral bestemd voor de Amsterdamse kooplieden, dus praktische lering stond voorop.

De vakken? Rekenkunde en astronomische kennis, geschiedenislessen, filosofie. Een volwaardig burger moest zich bekwamen in de sociale omgangsvormen, dus beheerst en stijlvol optreden in gezelschap. Een beschaafd mens drukte zich welsprekend uit in de moedertaal en beoefende de poëzie.

Naast deze praktische oefening werden ‘enige komediën en tragediën’ vertoond ter ontspanning na de colleges. Daarbij ging het vooral om onderwijzing op staatkundig en moreel gebied en niet zoals bijvoorbeeld in Leiden om herstel van de enige ‘ware religie’.
Voorbeelden van opgevoerde stukken waren Hoofts ‘Warenar’ en Bredero’s ‘Spaanschen Brabander’. De academie had een eigen blazoen: op een schild zag men een bijenkorf, omringd door bijen en bloemen, met als randschrift een spreuk van Vergilius, later door Vondel vertaald als ‘Men is vurig aan ’t werk en de geurige honing ruikt naar tijm’. Onder de bijenkorf stond het woord ‘IJver’. Bedoeling: Academisten kunnen uit allerlei werken nuttige kennis halen (vergelijk Dat rosa mel apibus).

Van de opbrengst ging een derde naar het Burgerweeshuis. Even ter verduidelijking: in de beginjaren van de Eglantier, laten we zeggen ongeveer 1610, betaalde men niet voor het kijken naar toneel. Pas later onder andere met de stukken van Bredero ging men voor entree betalen, en Coster gaf toen al aan dat door de stukken van Bredero de kamer in drie jaar meer winst had gemaakt dan ooit tevoren. Overigens ging de opbrengst van die kamer naar het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, de rest naar de gemeente. De predikanten waren eigenlijk fel gekant tegen de toneeluitvoeringen, maar door die opbrengsten stonden ze de uitvoeringen schoorvoetend toe. Ook toen al gedoogbeleid.

De afsluiting van het eerste jaar was zeer succesvol, een toeloop van zeer veel studenten en hoog bezoek: stadhouder Maurits en zijn gevolg. Bedenk daarbij dat het politiek uiterst gevoelig lag, nog in dat najaar speelde zich de bekende kwestie rond de machtsstrijd tussen Maurits en Oldenbarnevelt af, op die avond al zichtbaar. Ook religieus is er sprake van een zeer explosieve sfeer rond Arminianus en Gomarus.

Maurits zag vanuit de open ramen in het Prinsenhof (toenmalig verblijf in Amsterdam, veel later stadhuis), in de gracht een rij praalschuiten met muzikanten en tableaux vivants met elkaar verbonden door een oranje band. Dus het standpunt van de Academie in de kwestie was hier duidelijk.

In de gracht bij de Varkenssluis, had de Brabantse kamer een aantal triomfbogen en tableaux vivants opgesteld die de ‘ware religie’ verheerlijkten. De tegenstelling was dus zichtbaar in de stad. Aan het eind van de avond was er een opvoering van Hoofts ‘Geeraerdt van Velsen’, een tragedie over het rechtmatig verzet tegen de tiran Floris V. Deze tragedie pleitte voor een redelijk, matig regeringsbeleid.’ Het ging overigens vrij snel bergafwaarts met de Academie, onder andere door de veel te vroege dood van Bredero, waardoor de succesauteur wegviel.

Werk in vogelvlucht

De literaire carrière van Bredero begint voor ons in 1610 met een sonnet, Beminners vant beminnnen, ondertekend met Bredero’s motto ‘’t Kan verkeeren’. Een jaar later schreef Bredero zijn eerste stuk ‘Rodd’rick ende Alphonsus’ en het jaar daarna zijn beroemde ‘Klucht van de koe’, die nog steeds wordt opgevoerd. Tijdens zijn leven zijn tenminste vijf toneelspelen van Bredero in druk verschenen: ‘Rodd’rick ende Alphonsus’, ‘Griane’, ‘Lucelle’, ‘Moortje’ en de ‘Spaanschen Brabander’. Actief was hij met bruiloftsgedichten en drie uitgaven van het Geestig liedboekje. Een van zijn grootste werken, het ‘Boertigh, amoreus en aendachtigh groot lied-boeck’, wordt na zijn dood in 1622 uitgegeven.

Kort samengevat: tot zijn beste werk behoren de kluchten, enkele blijspelen zoals ‘Moortje’ en ‘Spaanse Brabander’, zijn gedichtenbundel het ‘Boertigh Liedboeck’. Verder zijn een aantal typisch Brederodiaanse wijsheden in ons collectieve geheugen blijven hangen. 

‘Al sietmen de luy, men kentse niet.’
‘De kruik gaat zolang te water tot ze barst.’
‘Al wat den tijdt voortbrengt, den tijdt vernielen sal.’

‘Het schoone van natuur passeert doch alle const.’

In het blijspel ‘Moortje’ toont Bredero zijn kracht vooral in de ingelaste beschrijving van alledaagse tafereeltjes. Dit ongeëvenaarde realisme stond steeds meer onder druk in een tijd dat de Renaissancistische hang naar de Klassieke Oudheid in de mode kwam.

Een voorbeeld van zo’n observatie vinden we in de marktscène waarbij Kackerlack van het oude woonhuis in de Nes wandelt langs de Hallen, over de vogel-, gaar- en wortelmarkt tot aan de nieuwe woning bij de Varkenssluis. Kackerlack, een louche mooiprater, verklapt zijn metgezel zijn geheim: je moet de mensen vleien en pluimstrijken. Praat je de mensen naar de mond, dan krijg je alles van ze gedaan en raak je in groot aanzien.

Deze marktscène is een intermezzo in Bredero’s komedie Moortje, een liefdesverhaal met een ingewikkelde plot. Het is een bewerking van Eunuchus, een toneelstuk van de Romeinse blijspeldichter Terentius Afer, rond 180 voor Christus. Bredero verplaatste het stuk naar het Amsterdam van zijn tijd, dat de toeschouwers zo goed kenden.

Blijspelen uit de tijd van Bredero hadden dezelfde functie als modern cabaret. De toeschouwer kon lekker lachen en tegelijkertijd kreeg hij een spiegel voorgehouden.

Moortje is een waarschuwing tegen de risico’s van dwaze liefde en al helemaal voor bedrog van minnaars en minnaressen. Winkels waren er bijna nog niet; de burgers kochten alles wat ze nodig hadden: vlees, vis, groente, fruit, textiel, kruiden en nog veel meer, op straat. De toeschouwers van Moortje, die de stad kenden, konden Kackerlack en zijn metgezel op de voet volgen op hun wandeling. Misschien noemde Bredero zelfs wel bekende marktkooplieden bij naam.

Deze marktscène had zo dezelfde les als het hoofdverhaal een les bevatte: oppassen voor mooipraters, ze bedriegen je waar je bij staat! Of de figuur van de Spaanschen Brabander. Geen cent te makke, maar zich voordoent als een vorst, terwijl de maag van zijn knecht Robbeknol rammelt van de honger. Hij vraagt zich zelfs af of Amsterdam misschien te koop is? […]

We kunnen Bredero’s werk verdelen in: 

1. Blijspelen
1615 Moortje
1617 Spaanschen brabander

2. Kluchten
1612 Klucht van de koe
1613 Klucht van de meulenaer
1619 Symen sonder soeticheydt
1619 Klucht van de hoochduytschen quacksalver

3. Romantische spelen
1611 Rodd’rick ende alphonsus
1612 Griane
1616 Lucelle
1618 Stommen ridder

4. Poëzie
1622 Boertigh, amoureus en aendachtigh Groot-Liedtboeck

Onder vrienden

Met wie ging Bredero om, wie beschouwde hij als zijn vrienden? Geen gemakkelijke vraag om na 400 jaar nog te beantwoorden. Welke gegevens kunnen ons helpen bij de beantwoording van deze vraag? Binnen de biografische gegevens denk je dan al gauw aan brieven, gedichten of opdrachten voor eigen werk of dat van anderen. Allemaal indirecte bronnen.

De valkuil van verwarring van de literaire werkelijkheid met de echte werkelijkheid ligt voortdurend op de loer. Als voorbeeld van zo’n literaire bron valt te denken aan een brief die Bredero op 23 maart 1611 schreef aan Carel Quina met de zinsnede: ‘onse vrientschap en is van heeden noch van gisteren, maer van onse kintsche dagen tot onse mannelijcke oude, onderhouwen, en met alle Eerbaarheyt gehanthaft, en versterckt.’

Jeroen Janse heeft deze brief uitgebreid geanalyseerd en conclu- deert ‘Voorwaar, een hechte literaire vriendschap!’ Bredero filosofeerde in deze brief (in lijn met de ideeën van Coornhert) over het begrip vriendschap. Duidelijk is dat Bredero in grote mate schatplichtig is aan deze filosoof en zijn denkbeelden. Al is het ook direct helder dat Coornhert die immers al was overleden toen Gerbrandt nog pas 5 jaar oud was niet echt past in het begrip ‘vriend’.

Het begrip ‘vriendschap’ is ook de centrale thematiek in ‘Rodd’rick ende Alphonsus’. Dit blijkt uit de ‘regel’ van het stuk ‘De Vrienden moghen kijven, Maar moeten Vrunden blijven.’ Dit is ontleend aan een hoofdstuk uit Coornherts Zedekunst. Bedoeld is de ‘gelyckheydt van sinnen (verstand)’. Deze zielsverwantschap houdt in dat zielen van dezelfde aard zijn vermengd en verenigd geweest voordat zij op aarde kwamen. Op aarde zochten zij elkaar weer op, wat tot vriendschap leidt.

Al in 1610 had Gerbrandt onder de titel ‘Liefhebbers vande liefd’ een lofdichtje geschreven voor een werk van Carel Quina. Omgekeerd had Quina voor vier van Bredero’s werken lofdichtjes geleverd. Deze wederzijdse blijken van respect tussen literaire geesten bieden ons mogelijk een richting om het begrip ‘vriendschap’ bij Bredero wat te duiden.

De mate waarin deze uitwisseling van ‘vriendelijkheden’ plaatsvond, is mogelijk een indicatie voor de intensiviteit van de vriendschap. In de praktijk van alledag zijn het vooral de leden van de al besproken rederijkerskamer De Eglantier waar onze dichter mee ‘verkeerde’ en door geïnspireerd raakte of zich tegen afzette. Hierbij moet men bedenken dat Bredero snel geneigd was ie mand ‘zijn vriend’ te noemen, terwijl de sociale (verzuilde) werkelijkheid in die jaren van de 17e-eeuw toch beslist anders was. […]

Bredero en de liefde, een paar apart

Bredero’s persoonlijk leven was weinig gelukkig. Hij is nooit getrouwd en heeft geen kinderen gekregen. Dat hij wel verliefd is geweest, blijkt uit enkele van zijn gedichten en voorredes. In die teksten komen vijf namen voor: Margriete, Mooi Aaltje, de weduwe (NN), Maria Tesselschade (de dochter van Roemer Visscher) en Magdalena.

Margriete is inmiddels naar het rijk der fabelen verwezen. De cyclus gedichten waarin deze naam centraal staat, bleek te bestaan uit vertaalde gedichten uit het Frans en de naam Margriete was in de bron al aanwezig, dus geen reële geliefde.

Moy Aaltje is vooral in Moortje te vinden, misschien geënt op een werkelijk bestaand persoon uit de rosse buurt van het 17e-eeuwse Amsterdam. In hoeverre Maria Tesselschade werkelijk in het rijtje ‘geliefden’ thuishoort, is niet duidelijk. Bredero droeg wel zijn ‘Lucelle’ aan haar op. Vader Roemer Visscher lijkt aan deze idylle op grond van standsverschil een eind te hebben gemaakt.

De naam Magdalena verwijst naar Magdalena Stockmans, een wees uit Dordrecht, de dochter van een Antwerpse bierbrouwer. In de herfst van 1617 was Magdalena in Amsterdam om het huwelijk van haar zus Elisabeth met de lakenkoopman Jan Teller bij te wonen. Magdalena en Gerbrandt moeten elkaar toen ontmoet hebben. […]

Voor Bredero lijkt het patroon: als man sociaal behorend tot de middenklasse ben je net niet goed genoeg voor een vrouw uit de stedelijke bovenlaag van kooplieden en bestuurders. Als je voor een dubbeltje geboren bent, bereik je nooit een kwartje. Ook al ben je dan een alom geliefd en geëerd poëet. We hebben er in de literatuur wel een prachtig gedicht ‘Oogen vol maiesteijt’ (GLB 139) aan over gehouden waarin we Bredero’s poëtische reflectie aantreffen op deze liefdesaffaire.

Betekenis na 400 jaar

De waardering voor Bredero vertoont door de jaren heen een op- en neergande curve die al in zijn motto ‘Kan Verkeeren lag besloten. Gerbrandt Adriaenszoon Bredero, de autodidact, de poëtische voorloper en wegbereider met zijn tekenende oog voor wat onder het gewone volk speelde, groot pleitbezorger voor het gebruik van de volkstaal, wat ondergesneeuwd, in sommige kringen miskend vanwege zijn eenvoudige afkomst, in een tijd dat de bovenliggende trend vooral in het Renaissancistische teruggrijpen naar de Klassieke Oudheid was gelegen.

De opvoeringen van zijn stukken waren in zijn tijd zeer populair. Waarschijnlijk vooral vanwege het vrolijke, luchtige karakter in tegenstelling tot de serieuze tragedies van Hooft en Vondel. Nu worden zijn realistische kluchten nog regelmatig gespeeld door gezelschappen als het Amsterdamse De Kale en de Leidse Kluchtencompagnie. Veel te jong overleden.

Bron: Mannen op de bres voor de zuivere Rede, Coornhert en Bredero in Teylers, symposionreeks 43

BESTEL MANNEN OP DE BRES VOOR DE ZUIVERE REDE – COORNHERT EN BREDERO

Eén gedachte op “Bredero: toneelschrijver en dichter die zich liet inspireren door de wereld én door de rede

  1. Gerard Vestering

    Voor mensen die door het lezen van deze bijdrage geïnteresseerd zijn geraakt in mijn nieuwste bijdrage in het onderzoek naar de dichter Gerbrandt Adriaenszoon Bredero wil ik wijzen op mijn website waarop de publicaties zijn te raadplegen.
    De website is te vinden onder http://www.geraves.nl met als als naam BREDERO IN BEELD.

Reacties zijn gesloten.