Het verhaal over de geboorte van Mozes tijdens de onderdrukking in Egypte, hoofdstuk 1 en een deel van hoofdstuk 2 uit de Naardense Bijbel

Dit zijn de namen van de zonen Israëls die naar Egypte zijn gekomen; met Jakob, per man met zijn huis, zijn ze gekomen: Ruben, Simeon, Levi en Juda; Issachar, Zebulon en Benjamin; Dan en Naftali, Gad en Aser.

Zo wordt alle ziel van wie zijn uitgetrokken uit de heup van Jakob: zeventigmaal een ziel; en Jozef wás al in Egypte. Dan sterft Jozef, en al zijn broeders, heel die generatie. Maar de zonen Israëls zijn vruchtbaar geweest: het wemelt van hen, ze zijn er in overvloed, ze worden zéér, zéér sterk; vol wordt het land van hen!

Er staat een nieuwe koning op over Egypte die Jozef niet gekend heeft. Hij zegt tot zijn gemeenschap: ziehier, de gemeenschap van de zonen Israëls is overvloediger en sterker dan wij!- welaan, laten we wijs handelen met hem, anders groeit hij nog meer; en wanneer het zal zijn dat er een oorlog uitbreekt,  zal ook hij zich voegen bij onze haters, oorlog met ons voeren en opklimmen uit het land!

Ze stellen over hem aan: vorsten van dwangarbeid, met het doel hem te onderdrukken met hun lasten; zo bouwt hij opslagsteden, voor Farao: Pitom en Raämsees, ‘de poort was gaaf, maar kwáád de dwangarbeid!’ Maar hoe meer ze hem onderdrukken, des te overvloediger wordt hij en breekt hij uit, zodat zij weerzin krijgen tegen het aanschijn van de zonen Israëls.

De Egyptenaren laten de zonen Israëls met bruutheid sloven. Ze maken hun het leven bitter met harde slavendienst, met leem en tichelstenen, met allerlei slavendienst op het veld,- al hun slavenwerk waarmee ze bij hen onder bruutheid hebben moeten sloven.

Dan zegt de koning van Egypte tot de baarhulpen van de Hebreeuwse vrouwen,- de naam van de ene is Sjifra en de naam van de tweede Poea,- hij zegt: als jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen baren dan zul je de twee stenen aanzien; 
is het een zoon: breng hem ter dood, is het een dochter: zij zal leven!

Maar de baarhulpen hebben ontzag voor Gód en hebben niet gedaan zoals tot hen gesproken had  de koning van Egypte: ze laten de nieuwgeboren jongens léven. Dan roept de koning van Egypte de baarhulpen en zegt tot hen: waarom hebben jullie dit gedaan 
dat jullie de nieuwgeboren jongens laten leven?

Dan zeggen de baarhulpen tot Farao: omdat ze niet als de Egyptische vrouwen zijn,  de Hebreeuwse vrouwen, omdat ze in het wild leven, zij!- vóórdat de baarhulp bij hen aankomt hebben ze al gebaard! En góed doet God de baarhulpen; ook groeit de gemeenschap en worden ze zeer sterk.

En het geschiedt: omdat de baarhulpen ontzag hebben gehad voor Gód doet hij dít aan hen: huisgezinnen. Maar dan gebiedt Farao heel zijn gemeenschap en zegt: elke zoon die wordt gebaard werpt ge in de Stroom, elke dochter laat ge leven!

Heen gaat een man uit het huis van Levi,- en neemt een dochter van Levi. Zwanger wordt de vrouw en baart een zoon; ze ziet hem aan: ja, goed is hij!, en verbergt hem drie maanden lang.
Maar langer is zij niet bij machte geweest hem te verbergen; dan neemt ze voor hem een arkje van biezen, belijmt dat met leem en met pek; ze legt de boreling daarin en legt hem in het riet op de lip van de Stroom.

Zijn zuster posteert zich verderop,- om te weten wat aan hem zal worden gedaan. Daar daalt de dochter van Farao neer om zich te wassen aan de Stroom terwijl haar meisjes andelen 
op de hand van de Stroom ; dan ziet ze het arkje tussen het riet, zendt haar dienstmaagd uit en laat het opnemen.

Ze opent het en ziet hem, de boreling: ziedaar, een huilende jongen! Ze krijgt medelijden met hem; 
ze zegt: een van de borelingen der Hebreeërs is dit! Dan zegt zijn zuster tot de dochter van Farao: zal ik (op zoek) gaan?- ik zal voor u een zogende vrouw roepen, een van de Hebreeuwsen, dan kan zij voor u de boreling zogen!

De dochter van Farao zegt tot haar: ga! Dan gáát de maagd en roept de moeder van de boreling. Dan zegt tot haar de dochter van Farao: laat deze boreling met u meegaan en zoog hem voor mij 
en ík van mijn kant zal u geven het loon dat u toekomt; de vrouw neemt de boreling mee en zoogt hem.

Hij wordt groot, de boreling: ze laat hem komen bij de dochter van Farao; hij wordt voor haar tot een zoon; ze roept als naam voor hem uit: Mosjee , want, zegt ze, mesjitihoe,-   uit het water heb ik hem getrokken!

Bron: Exodus 1 en Exodus 2:1-10 van de Naardense Bijbel