Frithjof Schuon over esoterie en exoterie in het christendom in ‘De innerlijke eenheid van alle religies’

Vele bijbelpassages, bijvoorbeeld de woorden van Christus tot Nikodemus en tot de rijke jongeling, beschrijven het verschil tussen exoterisme en esoterisme, en wel meestal in de ruimste zin, want het gaat hier niet om uitsluitend gnosis, maar vooral om liefde, of beter gezegd: om de liefde tot God, die beide inhoudt. Ook al is de gnosis het esoterisme in de zuiverste en volste zin, toch mag niet worden vergeten: ook de liefde doorbreekt en verschroeit op haar manier de vormen, de ‘rijkdom’, de ‘wereld‘; ze verschroeit de wereld en laat alleen God bestaan, en overstijgt daarom oneindig het alleen maar trouw zijn aan de wet.

Volgens de soefileer heeft Christus alleen esoterisme (innerlijke waarheid) gebracht, geen exoterisme (uiterlijke wet); dat blijkt inderdaad niet alleen uit het evangelie, bijvoorbeeld uit de geboden van Christus, die een zuiver spirituele draagwijdte hebben, maar ook uit het karakter van de sacramenten; zonder deze eigenaardigheid zou het mysteriedienst zoals bijvoorbeeld het pythagorisme; het richt zich tot mensen van alle soorten begaafdheid en roeping, het is een boodschap aan de wereld, kan dus naar de vorm niet als een gnosis verschijnen en moet daarom een weg van liefde zijn, een weg die in principe voor iedereen openstaat, maar in feite alleen door weinige ‘uitverkorenen’ naar zijn diepste betekenis wordt beleefd. Van de andere kant is, juist omdat het christendom een wereldreligie is, de weg van de kennis noodzakelijkerwijs erin aanwezig, ook al is het niet een vorm die helemaal met de Vedanta overeenstemt.

Dit alles betekent dat het christendom nauwelijks door zijn eigen karakter, maar meer door verbreiding en aanpassing, dus veeleer de facto als een exoterisme is; als zodanig kan het gehoorzaamheid aan de wet eisen, maar niet liefde tot God; het kan de vorm van ‘tien geboden’ aannemen, maar niet met de heilige Bernard zeggen: ‘De ziel, die God liefheeft, wil geen ander beloning voor haar liefde dan God; zodra ze anders wil, houdt ze op lief te hebben.’

Als er derhalve van ‘christelijk esoterisme‘ sprake is, dan kan dit alleen het volgende betekenen: ofwel men heeft het over het ascetisch-mystieke pad der liefde, dat in de algemene vorm van het christendom zijn uitgangspunt heeft, ofwel men heeft het over het beschouwelijk-metafysische pad der kennis, de gnosis, die in eerste instantie op de leer is gebaseerd en in principe de vormen te boven gaat, zonder deze in hun wezenlijke karakter ooit tegen te spreken. Of ook, men bedoelt esoterische overleveringen van voorchristelijke oorsprong, die in de christelijke beschaving werden opgenomen, namelijk de alchemie of hermetischer kunst en dus de oude rozenkruisers en verder de bouw- en andere gilden.

Het zou onjuist zijn om onder ‘christelijk esoterisme’ de kabbala, dus het joodse esoterisme , te verstaan, want de aanwezigheid van kabbalistische, en ook neoplatoonse, bestanddelen in het christendom kan afdoende verklaard worden uit de omgeving en laat uiteraard onverlet dat de meest innerlijke waarheid hier zoals overal moet komen van een religiestichter, omdat ze op grond van kosmische en geestelijke noodzaak alleen van hem en niet van buiten kan komen.

Indien nu het oorspronkelijke christendom esoterisch is, met welk recht en volgens welke principes kon het dan de rol van exoterisme op zich nemen en religie worden? Zit daarin niet een tegenspraak, een inconsequentie, of zelfs een soort verraad aan het heilige? Daarop kan geantwoord worden dat het christendom inderdaad een uitzondering is, maar dat deze geenszins willekeurig of toevallig is, want het ‘innerlijke’ moet zo nu en dan volledig tevoorschijn komen, moet op het vlak van het ‘uiterlijke’ verschijnen, en wel volgens een bepaalde wet van geestelijke manifestatie en ongeacht het begrip van de menselijke omgeving. Daarom staat er geschreven: ‘en het licht scheen in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.’

We zouden het ook als volgt kunnen uitdrukken: indien het esoterisme er niet voor iedereen is, dan komt dat vergelijkenderwijs doordat het licht alleen bepaalde lichamen doordringt en andere niet; indien echter anderzijds het esoterisme zich zo nu en dan in het schrille daglicht moet vertonen, zoals immers bij Christus het geval was, dan komt dat vergelijkenderwijs doordat de zon zonder onderscheid alles belicht, het slechte evenzeer al het goede. Als dus ‘het licht in de duisternis schijnt’, dan gebeurt dit omdat het daardoor een van zijn kosmische mogelijkheden manifesteert, een mogelijkheid van manifestatie echter is een aspect van de absolute noodzaak van het zijn, is derhalve iets dat niet ‘niet zijn‘ kan, dat er absoluut moet zijn, helemaal afgezien van elke louter menselijke vraagstelling, dus afgezien van het feit dat ‘de duisternis het niet begrepen’ heeft.

Zo’n uitbarsting van het meest innerlijke, zoals het christendom dat is binnen de monotheïstische cyclus, kan alleen maar optreden als er ook aan menselijke zijde een voldoende reden aanwezig is, en inderdaad: in de wereld, ten behoeve waarvan die uitbarsting van het meest innerlijke plaatsvond, was geen ander voor iedereen geldig heilsmiddel meer aanwezig, geen ander middel om de vreselijke geestelijke neergang van de meerderheid tegen te houden.

Maar tegelijkertijd zou dit ongehoord wonder van genade ook de aanzet worden voor een veel later plaatsvindend verval, dat door de voorzienigheid gewild, want kosmisch noodzakelijk was, ‘opdat de schriften vervuld worden’ en omdat ‘de ergernis moet komen’: dat is de betekenis van de renaissance en de hele moderne wereld.

Men kan het christendom een ‘weg van genade’ noemen, in die zin, dat het onderscheid tussen het ‘uiterlijke’ en het ‘innerlijke’ hier wordt verzacht doordat de genade aan een ieder in de mate van zijn mogelijkheden wordt geschonken, zonder vooraf een trapsgewijze indeling naar geestelijke draagwijdte wordt gemaakt; maar het genoemde onderscheid, in zoverre dat nu eenmaal in de natuur der dingen ligt, wordt daardoor geenszins opgeheven.

Bron: De innerlijke eenheid van de religies van Frithjof Schuon, vertaald door Paul Boersma